25885 |
balk |
balk:
balǝk (L385p Sint Odilienberg)
|
In het algemeen bezaagd hout met een afmeting groter dan 15 x 20 cm. [N 50, 73p; L 40, 56 add.; monogr.]
II-12
|
30426 |
balklaag, roostering |
balklaag:
balǝklǭx (L385p Sint Odilienberg),
ribben:
røbǝ (L385p Sint Odilienberg)
|
De gezamenlijke balken die op één verdieping gelegen zijn. Zij vormen de basis voor de vloer van de betreffende verdieping en de zoldering van de onderliggende verdieping. In L 210 werden de zolderribben geplaatst als de muren op plafondhoogte gemetseld waren. [N 54, 115a; monogr.]
II-9
|
30431 |
balkstuk |
sleutelstuk:
šlø̄tǝlštø̜k (L385p Sint Odilienberg)
|
De, soms versierde, klos waarop de uiteinden van de balken van een zoldering rusten. [N 54, 119c]
II-9
|
30422 |
baluster |
baluster:
bālystǝr (L385p Sint Odilienberg)
|
Spijl van een trapleuning. [N 55, 138; monogr.]
II-9
|
32004 |
bankhaakgat |
gat voor de bankhaak:
gāt ˲vø̄r dǝ baŋkhǭk (L385p Sint Odilienberg)
|
Rond of vierkant gat in het werkbankblad dat bestemd is voor een bankhaak. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 208i; monogr.]
II-12
|
33660 |
beemd |
wei:
węi̯ (L385p Sint Odilienberg)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L385p Sint Odilienberg)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31900 |
beitelblad |
blad:
blāt (L385p Sint Odilienberg)
|
Het stalen of verstaalde gedeelte van een beitel, dat aan de onderzijde via de beitelvouw uitloopt op de beitelsnede. Zie ook afb. 63 en de volgende lemmata. [N 53, 34b]
II-12
|
31903 |
beitelborst |
borst:
bǫrš (L385p Sint Odilienberg)
|
Het verdikte gedeelte aan de bovenzijde van het beitelblad dat tegen het beitelhecht rust. [N 53, 34d; A 14, 12b add.]
II-12
|
31821 |
beitelgleuf |
bek:
bɛk (L385p Sint Odilienberg)
|
De gleufvormige opening onder aan het schaafblok, waar de schaafbeitel doorheen steekt. Zie ook afb. 31h. [N 53, 54b]
II-12
|